INLEIDING
Regelmatig kun je op de HF-banden horen dat de sterkte van het ontvangen signaal van een medeamateur een bepaalde waarde heeft, en dat deze waarde juist is, want: ..." gemeten met een geijkte S-meter...". Wanneer deze kalibratie volgens de geldende en door de ARRL/IARU aanbevolen methode op de voorgeschreven wijze werd uitgevoerd, heeft dit de verkondiger van zo'n uitspraak voldoende zelfvertrouwen gegeven om hiermee zo'n pertinente uitspraak te doen over de ontvangen veldsterkte, ter plaatse van de antenne.
Tussen de veldsterkte ter plaatse van de antenne en de aanwijzing van de S-meter zitten echter nogal wat onbekende zaken, die de genoemde uitspraak op zijn zachts gezegd nogal discutabel maken en in het algemeen geheel op losse schroeven zet.
Allereerst hangt de omzetting van de veldsterkte ter plaatse van de antenne naar een stroom in de antenne af van het type en de grote van de antenne. Daarnaast is de combinatie van antenne en voedingslijn wellicht niet geheel reflectievrij (vooral bij niet-resonante antenne) en geeft daarmee (extra) demping tussen de antenne en de ontvanger. Verder is de ingangsimpedantie van een (amateur) ontvanger doorgaans ongelijk aan vijftig Ohm, waardoor eenzelfde spanning op de antenne een verschillende waarde op de S-meter geeft. Als laatste punt vermeld ik nog dat het verband tussen de spanning op de antenne-ingang en de S-meter uitslag alleen bij benadering en rond het midden van de schaal een mooi logaritmisch verband laat zien, en daar buiten sterk kan afwijken. Een S-meter is daarmee nauwelijks betrouwbaar beneden S6 en boven S9 + 20 dB. Dit laatste geldt niet voor een ontvanger volgens het SDR principe, omdat de S-meter schaal hier volgt uit een directe berekening van het signaal uit de geluidskaart, die doorgaand goed lineair is over een bereik van 90 dB of meer.
Op deze zaken werd al eerder ingegaan in een artikel op deze website, zie alhier, en in een artikel in Electron nr: 11 van 2007. Omdat ondanks deze achtergronden recentelijk opnieuw de discussie oplaaide over het gebruik en de juistheid van de S-meter, wordt in het navolgende deel deze zaken opnieuw en in wat meer details onder de loep genomen.
S-METER AFSPRAKEN
Over de aanwijzing van de S-meter van een (amateur-) ontvanger is heel lang gedebatteerd tussen de amateurradio gemeenschap en de fabrikanten van ontvangers hiervoor. De uitkomst van deze debatten is als gewoonlijk een compromis tussen de wens van de radioamateur gemeenschap, die een redelijke eenduidigheid en daarbinnen een redelijke nauwkeurigheid wenst, en de fabrikanten, die het liefst om commerciële redenen een zo groot mogelijke vrijheid behouden. Het uit dit compromis geboren resultaat, laat nog steeds de fabrikant een grote vrijheid en is de oorzaak van regelmatig oplaaiende discussies op de band over het gebruik en de waarde van de S-meter.
Volgens de definitie van de IARU uit 1981 komt voor signalen op de HF-banden, de aanduiding S-9 overeen met een signaalvermogen van -73 dBm. De dBm is hierbij een relatieve vermogens aanduiding, met als referentie een vermogen van 1 mW. in 50 Ohm is 0 dBm. De aanduiding -73 dBm komt dan overeen met een vermogen van 50 nW in 50 Ohm, hetgeen neerkomt op een spanning van 50 uV., over deze weerstand.
Verder komt een S-punt overeen met een verschil van 6 dB in signaalspanning en worden signalen sterker dan S9 niet meer aangegeven in hogere S-punten maar in een spanningsverhouding boven S9, bv. aangeduid als S9 +10dB. Denk er aan dat de uitslag van de wijzer op de S-meter schaal boven S9 nog steeds op dezelfde wijze doorloopt als daar onder, maar dat alleen de aanduiding hiervan verschillend is omdat de 'streepjes' op een andere plaats staan; er is dus geen sprake van een 'gebroken' schaal of een andere schaal-'factor'!
In de praktijk worden bovenstaande afspraken op een iets andere wijze uitgevoerd, omdat dit een eenvoudiger meting geeft. Een HF generator wordt zodanig afgesteld, dat de spanning over een afsluitweerstand van 50 Ohm op deze generator, juist een waarde van 50 microvolt laat zien. Vervolgens wordt deze 50 Ohm afsluitweerstand verwijderd en wordt de generator aangesloten op de ontvanger. De S-meter wordt nu afgeregeld op een stand van juist S-9 op de schaal. Het volgende plaatje geeft deze situatie weer.
Deze werkwijze lijkt sterk op de afspraken uit de definitie, maar wijkt daar toch op een essentieel punt van af. De werkwijze gaat er namelijk stilzwijgend van uit dat de ontvanger zich voordoet als een zuivere weerstand van precies 50 Ohm. In de praktijk is dit echter zelden het geval, en zeker niet bij de meeste amateur ontvangers. In de specificaties van een transceiver wordt altijd aangegeven dat de zender belast moet worden met een zuivere weerstand van 50 Ohm, maar wordt zelden of nooit de ingangsimpedantie van de ontvanger vermeld.
Ik heb verschillende amateur ontvanger gemeten, en gevonden dat de impedantie op de antenne ingang kan variëren over een relatief groot gebied, en dit nog binnen de HF amateur frequentiebanden. Daartussen en buiten deze banden kunnen de variaties nog veel groter zijn, doorgaans omdat hiervoor de ingangsfilters niet verder zijn geoptimaliseerd.
De bij verschillende ontvangers gemeten ingangsweerstand loopt van ca 16 Ohm tot ruim boven de 200 Ohm, hetgeen een misaanpassing betekent van SWR = 3 en meer. Dit heeft consequenties voor de spanning die de generator zal afgeven aan de ingang van de ontvanger. Nemen we aan dat de HF-generator waarmee de S-meter werd afgeregeld een inwendige weerstand heeft van 50 Ohm, en dat deze zodanig werd afgeregeld dat een spanning van 50 microvolt wordt afgegeven aan een uitwendige afsluitweerstand van eveneens 50 Ohm. De open (= onbelaste) generatorspanning heeft dan een waarde van 100 microvolt.
Bij een ingangsweerstand van de ontvanger van bv. 200 Ohm, wordt de spanning op de antenne-ingang gelijk aan 80 microvolt. Bij een ingangsweerstand van bv. 16 Ohm, komt de spanning op de ingang niet hoger dan 24 microvolt. Ondanks deze verschillende ingangspanningen, zal de fabrikant steeds de S-meter afregelen op S-9 op de schaal, omdat steeds dezelfde generator op de antenne ingang wordt toegepast, die bij afsluiting met een weerstand van 50 Ohm, een spanning van 50 uV zal afgeven.
Tengevolge van de variërende ingangsweerstand zal de spanning op de antenne onder dezelfde signaal condities dus kunnen variëren tussen 80 uV en 24 uV, een variatie van 10,5 dB of bijna 2 S-punten. Omgekeerd kunnen we dus vaststellen dat bij hetzelfde ingangsignaal de aanwijzing van de S-meter met ca 2 S-punten kan verschillen, afhankelijk van de frequentie waar we toevallig op hebben afgestemd en de daarbij behorende ingangsimpedantie van de ontvanger.
Deze praktijk geeft tevens aan, dat wanneer we zelf deze S-meter willen kalibreren, we ons bewust moeten zijn van de toevallige ingangsimpedantie van de ontvanger. Zelfs bij een perfect gekalibreerde S-meter kan de aanwijzing gemakkelijk diezelfde 2 S-punten afwijken bij afstemming op een andere frequentie, laat staan bij een andere HF band. Bij ontvangers met een nog grotere spreiding van de ingangsimpedantie kan dit dus ook meer dan twee S-punten zijn. Het geven van een 'nauwkeurig' ontvangststerkte rapport is alleen al om deze reden een dubieuze aangelegenheid.
DE NAUWKEURIGHEID VAN DE S-METER AANWIJZING
Met onze ontvangers luisteren we naar zwakke signalen, die soms maar juist boven de (atmosferische) ruis uitkomen en dan op de 10 m. band maar een sterkte vertegenwoordigen van 0,5 uV op de antenne ingang. Deze 0,5 uV is dan juist twee maal zo sterk als de 'man-made' plus atmosferische ruis, die op deze band rond 0,2 uV. ligt in een rustige omgeving. Op de lagere HF banden liggen deze getallen (een flink stuk) hoger. Meer informatie over het verwachte achtergrond niveau bij verschillende HF-banden vind je hier. Amateurs die een (veel) lagere ruisvloer rapporteren, hebben daarom zeer waarschijnlijk een probleem in hun ontvangstinrichting.
De eigen ruis van de ontvanger ligt hier nog een eindje onder, omdat de meeste moderne ontvangers gespecificeerd zijn met een gemiddelde eigen ruisvloer van ca 0,1 uV, al deze getallen bij een ontvangerbandbreedte van 2,4 kHz.
Aan de andere zijde van het signaalsterkte bereik kijken we vooral in de avond uren niet op van signalen op een niveau van S9 + 30 dB en meer, hetgeen een ingangspanning van 1500 uV. en meer vertegenwoordigt. Deze zachte en harde signalen zijn zeker niet de laagste en hoogste die we kunnen tegenkomen in onze ontvanger, maar vertegenwoordigen toch al een bereik van een factor 3000 in sterkte (ca 70 dB). Wanneer we dit bereik direct op een luidspreker zouden zetten, en deze zodanig instellen dat het zachte signaal wordt gehoord op het niveau van een normaal gesprek tussen twee mensen op ongeveer een meter afstand (ca 50 dB SPL), dan zou het harde signaal uitkomen op een niveau van 120 dB SPL, het geluid van een staaljager op enkele tientallen meters afstand en voldoende voor blijvende gehoorschade bij korte blootstelling.
Het is duidelijk dat we zo'n bereik niet erg waarderen, en (mede) daarom is een ontvanger uitgerust met een automatische volume regeling (AVR), die de afstand tussen de hardste en zachtste signalen beperkt houdt tot een aanvaardbaar verschil, liefst zo klein mogelijk. Zo'n AVR schakeling meet doorgaans het signaalniveau aan het einde van de HF en MF versterker keten, op de plaats waar dit de LF versterker in gaat. Deze signaalspanning wordt vergeleken met een referentie spanning en het (positieve) verschil van deze waarden wordt gebruikt als regelsignaal om de HF en MF versterkers terug te regelen. Dit heeft tevens het voordeel dat deze HF en MF versterkers een niet te groot signaal hoeven te verwerken, en dus mooi in hun lineaire gebied kunnen blijven werken.
De bijgaande tekening geeft een (zeer vereenvoudigd en gestileerd) beeld van deze situatie.
Wanneer we wat nauwkeuriger naar deze beschrijving kijken, dan zien we dat een signaal eerst boven de referentie waarde moet komen, voordat een regelspanning kan worden verkregen. In het signaal gebied van heel laag tot deze referentie waarde vindt dus ook geen (terug-)regeling plaats en neemt het niveau uit de luidspreker lineair toe met het antennesignaal. Bij heel kleine regelsignalen, zullen sommige HF en MF versterkers al een beetje worden teruggeregeld, en andere trappen nog niet, omdat de regelkarakteristieken van al deze trappen niet volkomen gelijk liggen en omdat de invloed van elke trap op het totale signaal niet gelijk is. Dat betekent ook dat zo'n regelsignaal in het begin van de regelcurve bij de kleine signalen een ander verloop heeft dan in het midden van de curve bij middelgrote signalen. Bij heel grote ingangsignalen komen de meeste HF en MF versterkers aan het einde van hun regelbereik en neemt misschien de regelspanning nog wel toe, maar blijft het LF signaal niet langer constant en gaat ook weer toenemen.
Bij de meeste ontvangers is de S-meter aangesloten op de hiervoor beschreven AVR regelspanning, en is daarmee onderhevig aan dezelfde onvolkomenheden als de regeling van de signaalsterkte van de set. De meter wordt dan zodanig ingesteld, dat het laagste signaalbereik, waar het regelsignaal onder de referentie blijft, buiten de aanwijzing van de meter blijft. De tweede instelling wordt gedaan bij een ingangssignaal van 50 uV. op de antenne ingang, waarbij de meter een niveau van S-9 moet aangeven (zie hiervoor). Zoals we gezien hebben, is de regelcurve bij kleine signalen nog niet helemaal 'op dreef', omdat niet alle geregelde HF en MF versterkers al mee doen met de regeling. In dit gebied is de nauwkeurigheid tussen de aanwijzing van een S-meter met gelijke afstanden tussen de S-punten en het ingangsignaal daarom ook minder juist. Bij hele grote signalen komen de HF en MF versterkers aan het einde van hun regelbereik en neemt het verband tussen regelspanning en de ingangspanning opnieuw af.
Bij de gebruikelijke radioamateur ontvangers is daarom de S-meter aanwijzing beneden ca S6 steeds meer onbetrouwbaar, en dat geldt ook voor het gebied vanaf ongeveer de S9 + 20 dB. Het bruikbare gebied voor vergelijkende signaalsterkte metingen is daarmee beperkt tot het gebied op de S-meter tussen ca S6 en S9 + 20 dB.
Professionele meetontvangers en (amateur)SDR ontvangers zijn op een andere wijze opgebouwd om aan deze 'meet'-problemen te ontkomen. De professionele meetontvangers hebben doorgaans een apart meetcircuit voor de ontvangen signaalsterkte en kunnen daarmee over een groter signaal gebied ook een hogere nauwkeurigheid bereiken.
De tegenwoordige SDR ontvangers zetten het gehele dynamische bereik van ingangspanningen direct om naar een LF signaal voor de geluidkaart van de computer. Tegenwoordig heeft ook de meest eenvoudige, ingebouwde PC geluidskaart al een lineair versterkingsgebied dat minstens een ruimte van 90 dB omvat. De analoog-digitaal omzetter heeft ook al geen moeite met dit grote bereik en de getallen waarmee het SDR programma de binnengekomen signalen berekent kan daarom het hele bereik aan signaalsterkten zonder fouten of niet-lineariteiten omzetten naar een S-meter aanwijzing. Een SDR ontvanger is daarmee tevens een meetinstrument met een groot meetbereik en een voortreffelijke lineariteit. Mijn eigen SDR ontvanger blijkt bij nameting de signaalsterkte te kunnen weergeven vanaf -125 dBm tot -20 dBm ( 105 dB signaalruimte!) met een nauwkeurigheid van 0,1 dB. Hiervoor gebruik ik naast de PC een eenvoudige, externe geluidskaart. Bij toepassing van betere geluidskaarden is een nog groter dynamisch bereik haalbaar.
Hoewel de lineariteit bij zo'n SDR ontvanger meestal niet zal worden aangetast, kan toch ook hier de ingangsimpedantie een probleem vormen voor de absolute nauwkeurigheid van de aanwijzing, zeker wanneer er ingangsfilters worden toegepast. Het is daarom aan te raden deze filters uit te schakelen wanneer zo'n SDR ontvanger wordt gebruikt als HF (micro-)volt meter, en daarnaast toch nog steeds bedacht te blijven op een frequentieafhankelijke ingangsimpedantie.
Denk er aan dat aan de ingangsfilters van een SDR ontvanger speciale eisen worden gesteld ter voorkoming van ongewenste 'bijontvangst'. Wanneer deze filter worden uitgeschakeld, dient men hier rekening mee te houden.
INVLOED VAN DE ANTENNE
Tot nu toe spraken we over het gedrag van de S-meter in de ontvanger, gerekend vanaf de antenne connector. In de praktijk is er op deze ingang een antenne kabel aangesloten, met aan het einde daarvan een antenne. Ook deze zaken oefenen een grote invloed op de overdracht van de veldsterkte bij de antenne naar een aanwijzing op de S-meter. We vermelden dit al in de inleiding.
Kijken we in de eerste plaats eens naar de antenne. In Electron nr. 6 van juni 2012, staat een aardig verhaal over de formule van Friis. In dit verhaal kunnen we o.a. het verband vinden tussen de veldsterkte ter plaatse van een aangepaste, halve-golf dipool antenne en het vermogen dat in deze antenne wordt ontwikkeld. Hierin wordt tevens verwezen naar het 'effectieve oppervlak' van zo'n antenne als 0,13 'vierkante golflengte', dat kan worden voorgesteld met de afmetingen 0,5 x 0,25 golflengte (lengte x breedte). Wanneer zo'n dipool niet is aangepast en bv. vrijwel is kortgesloten met een lage impedantie, zal het grootste deel van de invallende elektromagnetische golf worden gereflecteerd en maar een klein deel worden omgezet in vermogen in de antenne. Zo'n lage aansluitimpedantie kan optreden bij een hoge SWR op de antenne aansluiting. Omgekeerd wordt er ook nauwelijks vermogen in de antenne opgewekt wanneer zo'n hoge SWR juist een hoge aansluitimpedantie laat zien. Bij deze dipool antenne van een halve golflengte hangt de omzetting van de veldsterkte bij de antenne naar een vermogen in de antenne dus samen met de aanpassing van de antenne op de rest van het ontvangstsysteem. Verder hangt deze omzetting ook samen met de vorm en het type van de antenne (afmetingen draad antenne, Yagi- of loop-type etc.). De 'vertaling' van de veldsterkte bij de antenne naar een vermogen in de antenne is dus helemaal niet zo eenvoudig en eenduidig.
Laten we nog even terugkeren naar de aanpassing van de antenne. We zagen al dat deze een grote invloed had op de omzetting van de veldsterkte bij de antenne naar een vermogen in het ontvangstsysteem. Daarnaast heeft een slecht aangepaste antenne nog andere consequenties.
Ik sprak al verschillende malen over het verliesvermogen dat achter blijft in de voedingslijn van een slecht aangepaste antenne situatie. Dit verlies is afhankelijk van de frequentie, de lengte en het type van de kabel, en hierover is veel te vinden op het internet. Omdat vooral de lengte en het type van de toegepaste antennevoedingskabel nogal kan verschillen voor de diverse radioamateur stations, wil ik deze zaken in dit verhaaltje even buiten beschouwing laten. Er is echter nog een andere kwestie, die opnieuw samenhangt met de ingangsimpedantie van de ontvanger. Hierbij doen zich twee situaties voor.
1. Het antenne systeem is aangesloten op een antenne tuner, die m.b.v. de zender van het amateur station is afgeregeld op SWR = 1. Dit betekent dat ongeacht de mate van misaanpassing op de antenne en voedingskabel, de zender een belasting 'ziet' van een zuivere weerstand van 50 Ohm. Voor de ontvanger ziet het antenne systeem er uit als een generator met een inwendige impedantie van 50 Ohm. Hierdoor is voor de ontvanger de situatie gelijk aan die waarin de S-meter werd afgeregeld (generator met uitgangsimpedantie van 50 Ohm). Afhankelijk van de toevallige ingangsimpedantie in relatie tot de impedantie waarbij de S-meter werd afgeregeld, zal de uitslag op deze meter juist zijn, of een S-punt te hoog of te laag aanwijzen. We zagen dit al in het deel over de S-meter afspraken.
2. Wanneer het antennesysteem direct op de transceiver is aangesloten, doet zich een andere situatie voor. Veel moderne transceivers beschikken over een ingebouwde, al dan niet automatische antenne tuner, zodat de amateur in de verleiding zou kunnen komen te vermoeden dat we bij ontvangst opnieuw te maken hebben met een identieke situatie als hier boven, met de uitwendige antenne tuner. Dit is echter maar bij een beperkt aantal moderne transceivers het geval. Wanneer de transceiver is voorzien van een speciale ingang voor een ontvangstantenne, mag er van worden uitgegaan dat de ingebouwde tuner uitsluitend in het zendercircuit is opgenomen. Ook wanneer er maar één antenne aansluiting is voor zender en ontvanger, is de ingebouwde antenne tuner echter maar bij een beperkt aantal transceiver modellen zowel in het zender- als in het ontvangercircuit in bedrijf. Wanneer antenne kabel rechtstreeks op de ingang van de ontvanger is aangesloten zijn er opnieuw enkele mogelijkheden.
Een ontvanger met een ingangsimpedantie van 50 Ohm, aangesloten op een antennevoedingskabel die niet karakteristiek is afgesloten, zal de signaalspanning op het einde van de kabel 'ervaren' als een hogere of lagere waarde t.o.v. een reflectievrije situatie. De S-meter van de ontvanger reageert hierop met een grotere of kleinere uitslag, zoals in de onderstaande grafiek.
Bij SWR = 1 geeft de S-meter de juiste aanwijzing (verschil is '0'). Wanneer de reflectie op loopt (SWR wordt groter), doen zich steeds twee situatie voor. SWR = 2 wordt bv. bereikt wanneer de afsluit weerstand gelijk is aan 100 Ohm (in een 50 Ohm systeem, in de grafiek aangeduid als SWR = H) of bij een afsluitweerstand gelijk aan 25 Ohm (in de grafiek aangeduid als L). Hierdoor ontstaat steeds een spanningsdeling, die eenvoudig is om te zetten naar een afwijkende uitslag van de S-meter. In de grafiek zien we dat de meter tot bijna een S-punt hoger zal aangeven bij SWR=10, gevormd door de lage SWR waarde. Bij een hoge waarde van opnieuw SWR = 10 zal de meter tot 2,5 S-punten lager aangeven. Alleen al door een niet geheel reflectievrij antennesysteem geeft de S-meter een verschillende aanwijzing voor dezelfde veldsterkte bij de antenne.
Misschien wordt deze situatie herkend doordat sommige radioamateurs steeds een lager signaalrapport geven dan anderen, die misschien daar vlak in de buurt wonen. De betreffende amateur is misschien niet eens gealarmeerd door deze situatie, omdat zijn antennetuner nog steeds de niet goed aangepaste situatie omzet naar de vereiste 50 Ohm voor zijn zender. Verder zal naast de lage sterkte van het ontvangen station ook de achtergrondruis met dezelfde factor worden verzwakt, zodat de signaal / ruisverhouding van het ontvangen station niet wordt aangetast. De ontvanger is doorgaans zeer tolerant voor deze slecht aangepaste situaties, zolang de atmosferische ruis bij ontvangst maar tenminste 6 dB boven de eigen ruis van de ontvanger uitkomt.
De situatie met het onjuist aangepaste antenne systeem wordt nog vervelender wanneer de ingangsimpedantie van de ontvanger niet gelijk is aan 50 Ohm, maar kan variëren tussen 16 en 200 Ohm, als eerder aangegeven. Hiervoor is een vergelijkbare grafiek gemaakt, die opnieuw de uitslag van de S-meter aangeeft, nu echter t.o.v. deze nieuwe ingangsweerstanden.
Ook in deze grafiek komen we steeds twee lijnen tegen die de situatie bij dezelfde SWR aangeven wanneer de afsluitimpedantie hoog (H) dan wel laag (L) is. Bij SWR = 1 zien we weer het 'afregel verschil' van twee S-punten die we bij de S-meter afspraken tegen kwamen. Bij toenemende reflectie gaan de grafieken verder uit elkaar lopen, waarbij we in het oog moeten houden dat deze lijnen steeds relatief zijn t.o.v. de grafiek voor 50 Ohm van hiervoor. De toenemende afwijking in S-punten, tellen dus op bij de verschillen zoals die optraden bij een ingangsimpedantie van 50 Ohm bij steeds hogere SWR als in de vorige grafiek. Uit deze grafieken leren we dat de aanwijzing van de S-meter nog eens S-punten kan afwijken van de toch al afwijkende situatie bij een ingangsimpedantie van 50 Ohm.
Denk er verder aan, dat deze situatie nog steeds geldt voor dezelfde veldsterkte bij de antenne; de verschillen in signaalsterkte en dus aanwijzing van de S-meter zijn uitsluitend te wijten aan de reflecties (SWR) in het antenne systeem plus de afwijkende ingangsimpedantie van de ontvanger.
CONCLUSIES
In het voorgaande werd nergens gesproken over de transmissieweg van de signalen via de ionosfeer. De hierbij optredende variatie in de demping van de signalen is van zodanige aard dat de grote van de veldsterkte bij de antenne van het ontvangende station nauwelijks enige informatie (meer) bevat voor het zendende station over de werking van zijn apparatuur. Dat hierna nog een vergelijkbare onzekerheid ontstaat over de 'vertaling' van de veldsterkte ter plaatse van de antenne naar een uitslag van de S-meter hoeft na dit verhaal waarschijnlijk geen verdere uitleg meer. Dit laatste betekent ook dat zelfs bij een directe verbinding via de grondgolf nog steeds veel onzekerheid bestaat over het verband tussen de veldsterkte ter plaatse van de antenne en de uitslag van de S-meter.
Al deze zaken tezamen maken het duidelijk waarom de vaak gehoorde opmerking over het 'juiste ontvangstrapport' door een 'juist afgeregelde S-meter', een bewering zonder inhoud is; enerzijds door de afregeling van de S-meter zelf en anderzijds door de antenne situatie ter plaatse, e.e.a. nog verergerd door de niet gespecificeerde ingangsimpedantie van de ontvanger.
Zelfs het meest uitgebreide, en volgens de regels van de kunst opgezette amateurstation kan niet voorkomen dat gewerkt wordt bij een zekere reflectie in het antenne systeem, waardoor de omzetting van het elektromagnetische veld bij de antenne een ander dan verwacht rendement heeft, er verliezen in de antenne voedingskabel ontstaan en bovendien het signaal op de antenne ingang van de ontvanger lager is dan in een reflectievrij systeem. De onzekere, en frequentie afhankelijke ingangsimpedantie kan bij een zeer goede (meet-)ontvanger misschien vermeden worden, maar bij verreweg de meeste amateur ontvangers zal het gebruik van hetzelfde antenne systeem bij meerdere frequenties steeds voor de onvermijdelijke onzekerheid van het signaalrapport zorgen. De gegroeide gewoonte in een 'contest' om het tegenstation standaard een ontvangstrapport: '5 en 9', te geven is daarom ook minder 'gemakzuchtig' dan het lijkt; het vertelt het tegenstation dat de informatie voldoende en verstaanbaar werd ontvangen, en meer of betere informatie is er ook nauwelijks te geven.
Je kunt je daarom afvragen of het geven van een signaal rapport überhaupt enige zin heeft?
Bij alle onzekerheden over de absolute signaal sterkte, kunnen we echter toch iets vertellen over de relatieve sterkte. Wanneer we bij elk signaalsterkte rapport tevens vermelden tegen welke ruisachtergrond (of storing) dit sterkte rapport wordt gegeven, vertellen we ons tegenstation impliciet of hij langzaam(er) moet gaan spreken, zijn doorgangen kort moet houden en / of zijn mededelingen vaker moet herhalen, of dat de communicatie moeiteloos en goed verstaanbaar kan verlopen. Een ontvangstrapport als: ik ontvang je S-9 boven S-6 blijft dan een zinvolle mededeling (goede condities), evenals S-8 boven S7 (moeizame verbinding).
Bob J. van Donselaar,